top of page

Hard


‘Jeanne?’

Ze herkent gelijk de stem van haar broertje. ‘Hee, tijger!’

‘Hoi.’

‘Met welke telefoon bel jij?’

‘Van de buurman.’

‘Knap dat je mijn nummer uit je hoofd weet.’

‘Ben je er, morgenochtend?’

‘Wat bedoel je?’

‘Bij mam.’

O god, wat nou weer. ‘Wat is er dan?’

Het blijft even stil. ‘Je weet het niet,’ klinkt het verslagen.

‘Wat niet?’

Weer blijft het stil. ‘Mam is dood. Naar de hemel, zegt papa.’

Het bloed trekt uit Jeanne’s hoofd weg, ze hapt naar adem.

‘Jeanne?’

‘Ik… ik ben er nog.’

‘Je wist het niet, hè?’

‘Nee Bram, ik wist het niet. Wat goed dat je mij belt.’

‘Maar ben je erbij? Bij de begrafenis?’


Beelden tollen door haar hoofd. Haar moeder, schreeuwend, haar hand opgeheven om Jeanne voor de zoveelste keer een klap te geven. Haar vader, zijn rug gekeerd naar Jeanne en haar tierende moeder. Bram, zittend op de trap, zijn ogen stijf dichtgeknepen, zijn handen op zijn oren. De mevrouw van jeugdzorg, vergezeld door twee politieagenten, in de woonkamer. De ontkenningen van haar moeder, de verwijtende blikken van haar vader. Verraad. Bram die haar nakijkt uit zijn slaapkamerraam, als ze in de auto van de mevrouw stapt. Waarom hij niet? Hoe kunnen ze hem daar achterlaten?

‘Het is morgenochtend om negen, in onze kerk.’ Niet de mijne.

‘Weet je wat er gebeurd is?’

‘Met jou?’ De oneindige droefheid in zijn stem doet haar rillen.

‘Met mam, bedoel ik.’

‘Haar hart is gebroken, zegt pap.’

Nee toch…

‘Door jou.’

Ja dus.

‘Ach tijger toch…’

‘Maar ik geloof hem niet.’

‘Goed zo. Je zult mij niet zien, Bram. Maar ik ben er wel.’

Na het telefoongesprek checkt Jeanne de routeplanner op haar telefoon. Vanuit het opvanghuis is het vijf haltes met de tram.

‘Heb je je brood mee?’ vraagt de groepsleider.

Jeanne knikt. Ze weten het geeneens.

‘Lunch kopen op school is zonde,’ voegt hij eraan toe. Jeanne zegt niks en trekt de deur van het opvanghuis zacht achter zich dicht.

In plaats van naar school te lopen zet ze haar telefoon in de vliegtuigstand en pakt ze de tram. Het is druk, ze moet staan. Ze doet haar best om niet te veel tegen anderen te stoten. Na twee haltes komt er naast haar een plaatsje bij het raam vrij, ze gaat er snel zitten. Met haar hoofd leunt ze tegen het raam en kijkt naar de ontwakende stad. Het begint zachtjes te regenen. Mensen lopen wat sneller, sommigen steken een paraplu op, fietsers buigen over hun stuur. De wereld draait gewoon door.

Drie haltes verder zet ze haar capuchon op en stapt ze uit. Achter de tram bukt ze zich en raapt ze een steen op. Grauwgrijs en hoekig is -ie. Precies goed. Ze wacht voor het rode voetgangerslicht en bevoelt de steen. Haar vingers nemen de kou van de kei over. Ze stopt hem in haar broekzak en kijkt steels naar de vrouw die naast haar staat te wachten. Ze zal eind vijftig, begin zestig zijn. Te oud om mijn moeder te zijn. Ze zucht en richt haar blik op het verkeerslicht. Ik kan nog omkeren. Het licht springt op groen en de vrouw steekt over. Even aarzelt Jeanne, dan loopt ze achter de dame aan. Aan de overkant gaan ze elk een andere kant op.


Ze is te vroeg. Tegenover de kerk is een koffietentje. Vlak bij de ingang heft ze haar gezicht met gesloten ogen naar de donkere wolken. Koude regendruppels spatten op haar gezicht uiteen. Dit voel ik. Ze veegt haar gezicht droog met haar mouw en duwt de deur open. Binnen is het behaaglijk warm. Bij de counter bestelt ze een beker zwarte koffie. Ze warmt haar handen aan de mok en neemt een plekje in bij het raam. In het glas ziet ze haar smalle, bleke gezicht weerspiegelt, het ringetje in haar neusvleugel glinstert. De regendruppels op het raam trekken strepen over haar beeltenis, als de tranen die nog steeds niet zijn gekomen.

De klokken beginnen te beieren. De deuren van de kerk tegenover het koffiehuis zwaaien open. Langzaam komt een stoet naar buiten, de kist voorop, haar vader en broertje er direct achter. Bram loopt met gebogen hoofd, papa kijkt strak voor zich uit, zijn handen gevouwen voor zich. Haar maag krimpt ineen als ze hen ziet. Hou hem vast, man. Voorzichtig zwaait ze naar haar broertje. Hij ziet haar niet. Langzaam beweegt de stoet zich naar het kerkhof. Jeanne kijkt op haar telefoon. Een half uurtje, langer zal het niet meer duren.


Als de laatste mensen het kerkhof hebben verlaten, loopt ze erheen. Het is droog geworden. Links van de ingang ligt het vers gedolven graf. Bij de berg aarde staan twee mannen in overall te praten. Als ze het frêle meisje zien naderen, in haar lange zwarte jas, spijkerbroek en met Dr. Martens aan haar voeten, zetten ze een paar stappen terug.

Jeanne staart in het graf. Op de kist liggen bloemen, hier en daar half bedekt met een schep aarde. Haar mondhoeken trekken naar beneden. Uit haar jaszak haalt ze de steen en gooit hem met een boogje op de kist.

‘Vergeet je hart niet, mam.’


Terwijl ze wegloopt komen eindelijk de tranen.

bottom of page